Skip to main content

                      EEN KWART EEUW LEVEN MET EN OP DE      TJALK “WEER EN WIND”

 

De “Weer en Wind” is door mijn vader Arend Eisenloeffel in september 1961 gekocht van A. Hagewoud, een “tjalken handelaar” uit Meppel. Het schip moest als een soort voorbehoedsmiddel dienen. Ik was net in Delft aangekomen en had een kamer gevonden in een rijtjes huisje achter de gasfabriek. Een trap op naar de zolder, langs met kranten papier opgetrokken provisorische kamertjes waar twee van de drie dochters van het gezin sliepen en daar bevond zich mijn kamertje achter echte muren en een deur. Dit kamertje behoorde toe aan de derde en oudste dochter die door de week elders was maar in de weekeinden terug kwam en haar kamer zaterdagochtend weer opeiste. Ik was o.h.a. dan nog in een diepe benevelde slaap na de kroegjool van de vrijdag nacht ervoor. Je begrijpt wel dat mijn vader zich zorgen maakte over deze situatie in een tijd waar de pil niet bestond en condooms nog als iets heel raars in het kerkelijke en preutse Nederland werden beschouwd. Een eigen tjalk om in te wonen was daar een héél voor de hand liggende en logische oplossing voor! Met mijn vriendin en Arend is het schip toen van Meppel naar Delft gevaren. Dat ging per zeil, vaarboom, pikhaak, jagen en sleep over het IJsselmeer naar Amsterdam, over de Ringvaart richting Leiden en daarna de Vliet naar Delft. Een motor was er natuurlijk niet aan boord maar bij de sluizen lukte het altijd wel een sleep te versieren: mijn vriendin in een bevallige pose op het voordek met een sleep trosje in haar poezelige handen, nou daar sloegen de schippers wel voor achteruit!

 

Eenmaal in Delft kreeg ik al gauw de havenmeester op bezoek die mij een vaste ligplaats toewees: op de Westvest tegenover het gebouw Bouwkunde. Er op wonen mocht niet maar daar ik ingeschreven stond in de Gemeente Delft had ik wel recht op een ligplaats voor mijn schip. Handig want zo kon ik de wc’s in het gebouw Bouwkunde gebruiken en er water halen (in emmertjes) waarmee ik  de in Scheveningen gevonden harington in het keukentje kon vullen. Hoe was het schip ingericht? Het oorspronkelijke zeer gezellige roefje zat er nog op. Daar had ik een kacheltje, een tafel met een paar stoelen er omheen, een olielamp om de roef ’s-avonds te verlichten. Daar tegenaan was een iets hogere “houten doos” gebouwd met voor mij stahoogte tot halverwege de mast waarna de luiken begonnen en het geheel was met een stuk zeildoek afgedekt. Uit het roefje kwam je in het keukentje en vanuit de keuken in de slaapkamer, beiden voorzien van raampjes.  Onder de luiken en voor de mast was er natuurlijk veel ruimte voor de wc (een plastic emmer met een deksel) die af en toe, even links en rechts kijken, gewoon overboord werd geleegd, en de winter berging voor zeilen, touwen, blokken en houtwerk. Toen tijdens college lopen (moet je dus ook niet doen, goed voor knorren) vandalen inbraken en alles kort en klein geslagen of overboord gekieperd hadden mocht ik van de plaatwerk/lasserij aan de overkant langs hun kade afmeren en van hun wc’s en waterkranen gebruik maken.

 

Ik heb zo 3 jaar gewoond en er mijn propedeuse al studerend onder een petroleum lamp gehaald. De nog steeds legendarisch strenge winter van maart/april 1963 heb ik op de W&W doorgebracht. ’s-Nachts werd ik vaak wakker geschrokken door het hevige gekraak van het ijs rondom en onder het schip en het verliggen van het schip. De as uit mijn kacheltje werd door het schuifraampje in de keuken naar buiten gekieperd en bouwde zich tot aan het gangboord op zó, dat een “diender in uniform” het tijd vond om eens poolshoogte te nemen. Er mocht immers niemand wonen. Ik heb hem snel uit de koude tot mijn warme roefje, waar ik hard studerende was, toegelaten en ik kon hem overtuigen dat ik tijdens deze wel heel koude winter af en toe een dag aan boord was om de zaak droog te stoken. Anders zou alles bevriezen en verrotten.  Hij raadde mij aan de hoge berg as wat te verspreiden en wenste mij een plezierige winter toe. Het was zo koud dat ik ’s-ochtends een heel ritueel ontwikkelde om op gang te komen. Na het opstaan ging eerst de blauwbrander aan waarop ik de cilinder zette om wat gasdruk te krijgen. Terwijl die opwarmde bikte ik ijs los uit mijn geheel bevroren water ton en deed de brokstukken in een pannetje. Dan was er voldoende butagasdruk om het gasstel aandoen waarmee het ijs tot water werd gesmolten en opgewarmd voor thee en scheerwater. Intussen maakte ik de kachel aan en een uurtje later werd het echt behagelijk.In de vroege zomer ging het schip in Delft voor onderhoud (teren en lakwerk vooral) op de werf waarna er richting IJsselmeer werd gevaren met de haven van Marken voor de zomer als vaste ligplaats. Wij hadden al snel een volgens mijn oom Frans voor tjalken perfecte motor geïnstalleerd: een 5pk buitenboord Penta met verlengde schroefas die in een beugel op de kont hing. Het kreng deed het nooit als je hem net nodig had. Ik leerde goed schipperen met zeil en vaarboom terwijl Arend, zijn knieën rauw en rug kapot, mij op het kleine achterdek danig in de weg, probeerde de motor aan de praat te krijgen. Dat lukte nooit op tijd want tegen de tijd dat hij het deed, als hij het al deed, was ik al onder de brug of de sluis door, of de haven binnen of uit gevaren!

 

In de groentijd schreef ik voor de ochtend een stuk of 5 foeten af die de ochtend bij mij aan boord door brachten en zich nuttig maakten met het schuren van vooral  blokken naast de kennismaking met mij en elkaar. Zij waren de avond ervoor zorgvuldig geselecteerd op hun scheepskundige kennis door bij de deur te vragen of zij wisten wat blokken waren. Op antwoorden als “een katrol meneer” of  “speelgoed voor kinderen meneer” werden zij terug de zaal in gestuurd om de juiste kennis op te doen die zij zich al snel meester maakten al was het maar om naar huis te mogen voor de nacht. Ik kreeg later regelmatig te horen hoe leuk zij het bij mij aan boord hadden gevonden (dat mag natuurlijk helemaal niet!). Ik hield daar niet alleen prachtige blokken aan over, maar ook een aantal zeilers die in de volgende jaren wel eens als schipper mee gingen bij de verhuur van de W&W.

Arend was in die tijd voor zijn werk veel in andere delen van de wereld en ik droeg de verantwoordelijkheid voor het wel en wee van de “Weer en Wind”.  Ik verhuurde tijdens de zomer de W&W zoveel mogelijk om er inkomsten uit te hebben voor studie en onderhoud en bovendien wilde ik ook wel eens met huisgenoten naar Ibiza andere dingen doen. De verhuur bracht toen fl. 200 per week op en als schipper hield je nog eens fl. 25 schoon over. Ik maakte mij niet al te grote zorgen over het schip in de verhuur als ik zelf niet mee kon of wilde. De groepen die niet goed konden zeilen bleven in de haven van Marken als zij merkten dat zij de motor niet aan konden krijgen. Bovendien ligt Marken prachtig, vlak bij een paar mooie Zuiderzee stadjes. Groepen die de motor niet aankregen en wel met vaarboom en zeil de haven uit kwamen konden klaarblijkelijk wel redelijk varen en was het risico van averij laag. Het ging ook wel eens mis. Zo is er bij het ’s-avonds binnenvaren  van het Krabbersgat te Enkhuizen de noordelijke strekdam te dicht benadert waardoor bij het overstag gaan het roer door de stenen van de dijk gelicht werd en in de diepte verdween. De W&W, die ook lek was gestoten, werd met een sleepje naar de werf in Enkhuizen gebracht. De volgende ochtend ben ik er heen gegaan en in het water langs de dijk gelopen tot ik met de voeten op het roer stootte, een touw er aan vast maakte, naar binnen liet slepen en weer op de juiste plaats aan het schip liet hangen, deze keer met een goede borg op de lummels.

Tijdens onze eigen vaardagen op de W&W merkten wij al ras dat het een snel schip was, zelfs met de oude tuigage die er op stond. Toen Arend weer wat meer in het land was werd er besloten het schip te houden en i.p.v. roef en luiken er een kajuit op te laten zetten. Het moet voorjaar 1964 zijn geweest toen wij op aanbeveling van Hagewoud met de werf van Kuiper overeenkwamen de verbouwing te doen. Er werd door ons en Hagewoud en Kuiper veel aandacht besteed aan de goede plaatsing van de mast en vorm van de kajuit die vooral niet te hoog moest worden waardoor zoveel tjalken “verpest” zijn. Als Otti maar in het kombuis kon staan was het criterium en gelukkig was zij klein. De dikte van het staal werd 4mm omdat de werf dat nog net kon verwerken met als voordeel de lagere kosten maar als nadeel dat de platen slechts puntgelast konden worden en de naden dichtgeplamuurd moesten worden. In onze tijd hebben wij eigenlijk nooit lekkage gehad. Al hebben wij de “nieuwe” mastkoker iets meer naar achteren gezet, later vonden wij altijd dat dit nog meer naar achteren had gekund. Ik heb dat later proberen te compenseren door een langer dan normale botterloef op de steven te plaatsen waardoor de fok meer naar voren kwam te staan. Tevens werd er een 10pk 1 cilinder Sabb dieseltje in gebouwd met een schroef die t.b.v. de snelheid van het schip tijdens het zeilen in de vaanstand kon worden gezet. Na de opdracht aan de werf verdween Arend weer voor langere tijd, er was immers geld nodig om dit al te bekostigen, en kreeg ik te doen met Kuiper. Die leefde van dag tot dag wat kasstroom betreft en chanteerde mij voortdurend door geld vooruit te willen voordat hij werk ging verrichten. Hagewoud probeerde hier een bemiddelende rol in te spelen. Veelal ging ik er vrijdag namiddag heen met geld voor de arbeid van de week op zak, inspecteerde of er gedaan was wat was overeengekomen en betaalde dan, of niet. Vooral dat laatste gaf regelmatig aanleiding tot ruzies. Immers zijn werklieden waren er ook wachtend op hun geld en als ik niet over de brug kwam gingen zij platzak naar huis! Ik vond het niet leuk.

 

De Kunstwerken aan boord van de “Weer en Wind"


Mijn grootmoeder en begaafd kunstschilder, Clara McDonald-Eisenloeffel, gaf de aanzet tot de kunstwerken die hier en daarover de W&W verspreid waren. Zij schilderde in het luik van het dek naar het vooronder een zeilende W&W, mooi in zicht want het luik stond veelal open.

Benedendeks, op de ijzeren deur die van binnenuit toegang tot het vooronder gaf, verscheen een kleurige en verleidelijke zeemeermin, erop gezet door een jonge amerikaanse, volgens mij een dochter van een zakenrelatie en heette zij Sandra maar ik kan dat fout hebben, die een poosje bij Arend en Otti in de Landréstraat en op de W&W logeerde. Eveneens heeft zij de naam “Weer en Wind” in de kuip bij de roerganger er op gezet.

Het laatste schilderwerk was de “Hoorn des Overvloeds” achter op de kajuit. Volgens Fifi, die meer bij dit soort zaken betrokken was, is dat door Arend er op getekend en toen door een opvarende jonge vrouw “ingekleurd”.

Het grote probleem met deze schilderingen was dat zij net zo als de rest van het schip onderhevig waren aan roestvorming van het ijzer er onder. Waar een door roest smerig geworden laklaag redelijk eenvoudig vervangen kan worden is dat met een schilderwerk een heel andere zaak omdat je er “kunstschilders” bij nodig hebt die het oorspronkelijke werk kunnen en willen restaureren. Gelukkig, en niet alleen daarom, hadden wij Fifi aan boord die zich met enige regelmaat over deze klus ontfermde en er tevens verbeteringen in aanbracht. Zo heeft zij de oorspronkelijke versie van de W&W in het voorluik, dat ook al eens door de eerder genoemde amerikaanse was “bijgewerkt” aangepast aan de nieuwe gedaante van de W&W, dwz met de kajuit en bruin/wit zeil combinatie. Ook de naam in de kuip, wat een heel karwei was omdat zij dat liggend op haar buik moest klaren, werd alsmaar mooier opgezet. Maar de volgens ons niet zo mooi getekende “Hoorn des Overvloeds” achter op de kajuit mocht zij nooit naar haar smaak en inzicht veranderen.

Andere noemenswaardige “kunstwerken” zijn van hout: de naamborden (door Fifi met de hand diep uitgegutst), de roerklik (waarvan het “hoorn de overvloeds” relief uit de vele lagen verf weer tevoorschijn getoverd werd door Kwik) en de kluisborden die later door Arend voorzien werden van een ster rond de gaten. Het stuk hardhout dat wij “Joke” (“de borsten van”) noemden en dat op de kajuit werd gezet om de giek te ondersteunen is, net als het op het dek in de zon liggende model daarvan, verdwenen.

Toen eindelijk de motor er in zat, de kajuit er op, de ruiten er in en het schip in principe vaarbaar was zijn Arend en ik er, ik meen de herfst van 1964, heen gegaan zonder Kuiper dat te laten weten, hebben het schip van de wal los gemaakt en zijn er van door gegaan over de vaart naar het Zwarte Meer op weg naar Urk voor de timmer inbouw bij Hakvoort. Dat was mij wat, want Kuiper probeerde al fietsend en schreeuwend langs de kant geld op te eisen en ons tegen te houden. Gelukkig hadden wij de brugwachters van tevoren gewaarschuwd en omdat zij ook wel wisten wat voor werf Kuiper runde gaven zij geen gehoor aan de eis van Kuiper de brug dicht te houden om zo onze doorvaart te belemmeren. Die winter heeft Hakvoort het hele binnenwerk er in getimmerd. Nog jaren hebben wij veel plezier gehad van zijn eenvoudige en robuuste timmerwerk. Ook de kuip werd voorzien van verticale schrootjes, het motor luik van een houten vlonder en de kluisgaten bij de steven van kluisborden. Dit beetje hout deed het schip goed wat aanblik betreft. Waar en wanneer wij  de houten vloer in de kuip hebben laten plaatsen weet ik niet meer echter, waarschijnlijk was dat bij Hakvoort een jaar later.

 

Vanaf het voorjaar 1965 hebben wij Bunschoten/Spakenburg als thuishaven waar wij met de kop op de wal tussen de visservaartuigen lagen. In die tijd was men het daar niet gewend en was het ook niet gewenst dat er op zondag activiteiten waren. Hoewel wij ‘s-zondags zo discreet mogelijk te werk gingen bij het ontschepen, auto laden en vertrekken, werd onze goddeloosheid gestraft door af en toe vis afval op ons voordek te kieperen. Ongetwijfeld heeft god de mensen er toe aangezet deze goddelozen een lesje te leren echter, over het algemeen hebben wij daar zeer goede “buren” gehad en werd het ons niet moeilijk gemaakt. In Spakenburg is ook onze prachtige witte fok gemaakt die op alle foto’s uit die tijd het schip siert. Op de helling bij Nieuwboer was een jaarlijks avontuur wegens de steile ligging en de noodzaak  voor de werkploegen aan boord te overnachten. Vanuit deze haven hebben wij tijdens weekeinden, zeilweken en vakanties Zeeland, de Wadden, IJsselmeer en Friesland verkend en bevaren.

Een nieuw roer en nieuwe zwaarden werden aangeschaft. De oude mast werd snel in het blik gezet toen deze kraken ging vertonen. Arend en ik vonden op een sloperij in Hendrik Ido Ambacht een stevige grenen kotter mast die ik met de W&W ging halen samen met Hugo Abeling. Met de grote paal in het stuurboord gangboord zijn wij ermee naar Lemmer gevaren waar Van der Neut er een mooie mast van maakte. Naar onze smaak is die altijd een meter of twee te kort geweest en tegenwoordig zou je niet aarzelen er een stuk aan te lijmen maar van der Neut wilde daar toen niet aan. Ik denk ook dat traditie eiste dat een gestreken mast niet achter je roer uitstak en eerlijk gezegd is dat ook wel zo makkelijk. Met de nieuwe mast volgde een nieuw grootzeil met gebogen gaffel. Aan het bruine zeil (46TA) met de al eerder genoemde witte fok kon je van verre zien dat de W&W er aan kwam. Wij hebben wat later ook nog een lichte fok laten maken van bruin egyptisch katoen maar die heeft er nooit mooi bijgestaan en werd meer tijdens de wedstrijden als tweede fok bijgezet op de ruime rakken. Ook lichte water zeilen, aanvankelijk oude fokken en kluivers, werden aangeschaft gemaakt van “damesondergoed-achtig" materiaal.   

Vraagt zich iemand wel eens af waarom het helmhout de vorm heeft die hij heeft?

Aanvankelijk zat er een leeuwtje op de helm. Dat is op de eerste foto’s uit ’62 te zien. Nadat het leeuwtje er af gepikt was heb ik een oude roerklik in Amsterdam weten te vinden, helemaal vol geverfd zodat het relief van de “hoorn des over- vloeds” nog maar nauwelijks te zien was. De restauratie heeft mij toen “3 maanden studie gekost”. Om de klik op het oude helmhout te passen heb ik de voorkant ervan zo aangepast dat hij mooi in de omhoog gaande bocht paste. Toen wij het nieuwe roer en helmhout lieten maken hebben wij de vorm van de helm zo laten maken dat hij weer onder de roerklik paste, dus eerst omhoog laten lopen en daarna omlaag de kuip in zodat de roerganger de helm rond zijn/haar middel kreeg. Een elegante keuze vonden wij. Bovendien vonden wij een stuk eikenhout dat al ongeveer in die vorm gegroeid was. 

Onder de enthousiaste en kundige aanmoediging van mijn oom Frans waren wij trouwens het eerste schip dat bij de wedstrijden in de ruime en voor de windse rakken alles vol hing met wat maar wind kon vangen. Aanvankelijk werd er raar naar gekeken en zelfs protesten ingediend maar de regels waren zo geschreven dat traditionele zeilen gevoerd mochten worden. Het was duidelijk van de vele oude afbeeldingen van de nederlandse scheepvaart dat water zeilen en tweede fokken al lang in gebruik waren en dus traditioneel! Echter een spinakker, zoals de lemmeraak “de Zeemeeuw” op een gegeven ogenblik voer, ging te ver en werd in de later aangepaste regels van het wedstrijdregelement verboden. Het wedstrijden ging er redelijk fanatiek aan toe. Wij hadden graag 9 man/vrouw, een volle bak, aan boord, 4 achter en 5 voor, om met name bij de te ronden boeien alle zeilen er snel bij of af te hebben met de juiste trim en het zwaard op de juiste plaats. Liefst ruim een uur voor de start lagen wij al onder zeil voor de start te oefenen. Voordeel hadden wij vaak van onze te lichte 10pk motor want bij opkomend slecht weer, waar onze tegenstanders opgaven, moesten wij wel door, in zware buien met slechts de fok bij. Na regen komt zonneschijn waarop wij dikwijls als enige finishten en de eerste prijs in de wacht sleepten! 

In de (19)60-er jaren hebben wij, waaronder ook mijn vrouw Sophia (Fifi), onmetelijk veel plezier aan boord gehad. Ik heb Fifi trouwens ontmoet in 1965 bij het eeuwfeest van Lemmer ter gelegenheid waarvan een wedstrijd was uitgeschreven. Zij was opvarende op een Lemmeraak naast ons en van het een komt het ander. Met onze vele vrienden uit jaarclub, studenten huis Koornmarkt 71,  roeiploeg, huurders etc. hebben wij in die jaren zowat alle wedstrijden op het IJsselmeer en Wad gevaren, Stamboek reunies bezocht, vakanties aan boord doorgebracht en onderhoud gepleegd. Dit laatste veroorzaakte wel eens uitval van vrienden die dachten dat zeilen op je kont zitten betekent en onaangenaam verrast waren een staal borstel, schuurpapier, bikijzer, houtschraper of verfkwast in de hand  gedrukt te krijgen met de opdracht (nee, geen verzoek!) de ledige uren nuttig te gebruiken. Het was immers net droog en mooi  schilder weer, dus waarom niet? 

In de zomer van 1969 komt er een einde aan dit tijdperk. Ik studeer af, Fifi en ik trouwen in het voorjaar 1969, wij emigreren begin augustus naar Canada, Arend en Otti vertrekken begin juli naar Haïti voor een periode van twee jaar. Die zomer hebben wij een Stamboek reunie in Zeeland waar Arend en Otti ook nog aanwezig zijn. Zij vertrekken naar huis om te pakken voor hun vertrek terwijl wij met wat vrienden de W&W terug varen. In Amsterdam meren wij af langs het vrachtschip dat hen naar Haïti zal brengen voor een laatste vaarwel borrel en diner, ’s-nachts vaart het schip weg en wij vervolgen onze tocht naar Koudum in Friesland’s Zuid-West hoek waar de W&W wordt opgelegd. Wij tuigen alles af waarbij ik secuur alle vallen en touwen en blokken markeer zodat Arend bij terugkeer uit Haïti geen moeite zal hebben met wat waarvoor dient! Schipper Tjerk van Veen zal een oogje in het zeil houden. Bij terugkeer van A&O “wonen” zij veel op de W&W in Koudum omdat o.a. hun flat in de Landréstraat vaak verhuurd is tijdens hun frequente periodes in het buitenland. In die tijd leren zij ook Bert en Willem Fokkema kennen. Niet veel later kopen A&O hun huisje Nieuwstad 43 in Hindeloopen en de W&W siert daar jaren lang de kade voor het sluisje. Op veel briefkaarten, vanaf het houten kippenbruggetje genomen richting sluis en torentje, staat de W&W te pronken. Wij komen ongeveer eens in de vijf jaar uit Canada op bezoek. Vaker kan niet i.v.m. de kosten van de overtocht met een heel gezin en de slechts twe weken vakantie die ik heb die je ook wilt gebruiken om Canada en de VS te bezoeken. Maar als wij er zijn gaan wij de 10 beschikbare dagen varen met de W&W en genieten wij en de kinderen van dit mooie schip. De W&W naar Canada brengen wordt vaak besproken zeker wanneer Arend toch op een leeftijd komt dat het hem te zwaar wordt en hij de W&W wil verkopen. Waar wij wonen is immers veel en mooi vaarwater. Ik vind echter dat je zo’n schip uit z’n natuurlijke omgeving haalt en voel daar niet zo veel voor. Bovendien heb ik inmiddels ook andere interesses die een regelmatig gebruik van een groot schip onmogelijk maken. Wel schaffen wij een kleine race dinghy aan (type Albacore) dat erg populair is in de omgeving van Toronto en waarmee ik met mijn twee dochters Marleen en Anita (Kirsten is nog te klein) menig wedstrijdje vaar. Zo blijft het zeil gevoel toch leven. 

In 1983 wordt de W&W van de hand gedaan aan een (duits) gezin die er een jaar of zo in Nederland mee blijven varen. Zij verkopen de W&W aan eenduitse ex-kapitein die ermee naar Noord-Duitsland vertrekt en later komt het in handen van een enthousiast jong duits gezin die er mee op de Elbe varen. Zij zijn ook varende via het wad in Nederland gesignaleerd. Hun financiën schieten echter te kort voor behoorlijk onderhoud en de W&W verwaarloosd sterk in die jaren. Daar zullen de  huidige eigenaren, Bert en Willemijn Fokkema, het hunne over weten te vertellen!

Jan-Kees (Kwik) Eisenloeffel, Juli 2007.